NAUTISCH ONDERWIJS
Inleiding
De tekst hieronder is grotendeels geschreven in 1989 door dr. N.B. Goudswaard, als deel van het artikel ‘Scheepvaart en nautisch onderwijs, van ‘natte’ naar ‘droge’ opleiding’, dat uw webmaster als originele publicatie overigens niet terug heeft kunnen vinden. Hij was een deskundige op het gebied van onderwijsgeschiedenis, vooral bekend door zijn dissertatie ‘Vijfenzestig jaren Nijverheidsonderwijs’ (Radboud Universiteit, 1981).
Enkele zinnen waren onduidelijk geformuleerd, die zijn iets aangepast. De publicatiedatum van de tekst is in 2024 al 35 jaar geleden; enkele zaken die vermeld zijn in de paragraaf ‘Nautisch onderwijs in de 20e eeuw’ zullen sindsdien ongetwijfeld weer veranderd zijn. Daarom is een laatste paragraaf toegevoegd, ‘Nautisch onderwijs in de 21e eeuw: Maritime Operations’, met daarin drie koppelingen naar de landelijke en redelijk recente beschrijvingen van de, in het kader van deze website, belangrijkste huidige opleidingen: Maritiem Officier en Ocean Technology.
N.B. Zie ook het speciale themanummer uit 1985 van het Tijdschrift voor zeegeschiedenis dat geheel is gewijd aan anderhalve eeuw zeevaartkundig onderwijs in Nederland in de periode 1795-1950.
Nautisch onderwijs vóór 1800
Varen en navigeren zijn vaardigheden die geleerd moeten worden. Dat gebeurde aanvankelijk in de vaarpraktijk: de ervaren zeeman droeg zijn kennis en ervaring over aan jongeren. Praktijk en theorie waren geïntegreerd. Zodra echter het wereldbeeld verruimde, zeekaarten beschikbaar kwamen, nautische instrumenten verfijnd werden en de plaatsbepaling op zee meer berekening vereiste, kwamen studieboeken de aanstaande en de reeds praktiserende schipper en stuurman te hulp. Ook ontstonden aan de wal mogelijkheden voor theoretisch onderricht. Wie waren de leermeesters, wie de potentiële leerlingen?
Als leermeesters vallen te noemen geleerden als Simon Stevin en Petrus Plancius, respectievelijk militair ingenieur en predikant. Deze en andere beoefenaars van de natuurwetenschappen hebben direct of indirect bijgedragen tot verwerving van meer zeevaartkunde. Verder boden zich oud stuurlieden aan als onderwijzers. Naast deze practici traden ook theoretici op die weliswaar geen zeeën hadden bevaren, maar door zelfstudie en/of anderszins op de hoogte kwamen en bleven van de nieuwste ontwikkelingen op zeevaartgebied. Zo konden schooltjes ontstaan voor allen die voeren of zich voornamen dit te doen.
Leerlingen werden in het algemeen gerekruteerd uit de handwerkstand. Het is bekend dat de overvolle weeshuizen bevolkt uit alle standen aan de koopvaardij en de marine jongens hebben afgeleverd. Verder waren er onder de leerlingen amateursterrenkundigen en liefhebbers van de stuurmans- en navigatiekunst.
Als katalysator van deze opleidingsdrang fungeerden examens. De VOC benoemde vanaf 1619 examinatoren. Te Batavia ontstond in 1743 een marineschool, maar deze werd na een bloedarm bestaan in 1755 opgeheven. In Nederland gaven sommige lagere scholen, alsook tekenacademies, zeevaartkundige lessen. Hetzelfde deden incidenteel hogescholen en athenea, afhankelijk van de beschikbaarheid van bekwame docenten. Een belangrijke rol heeft onder anderen gespeeld Cornelis Douwes (1712-1773). Hij kreeg bekendheid om zijn methode van breedtebepaling die de stuurman onafhankelijk maakte van de waarneming van de zon op het middaguur. Vanaf 1744 kwamen tafels in gebruik waaronder stuurmans luywagen die de navigatie sterk vereenvoudigden. In 1748 werd Douwes benoemd tot mathematicus van de Admiraliteit te Amsterdam. In datzelfde jaar ontstond het eerste Zeemanscollege te Amsterdam. Het kreeg huisvesting in Douwes’ huis aan de Oudezijds Achterburgwal. Dit voorbeeld vond in 1751 navolging te Rotterdam. Daar werd Laurens Praalder, gewezen schoolmeester te Noord Schermer, leraar en examinator van stuurlieden en aspirant zeeofficieren. De te Semarang in 1782 opgerichte zeevaartschool eindigde haar bestaan in de eerste jaren van de Bataafse Republiek.
De eerste zeevaartschool met internaat werd in 1785 te Amsterdam opgericht: de Kweekschool voor de Zeevaart. Het leerplan omvatte theoretisch én praktisch zeevaartonderwijs. Opgeleid werd voor alle rangen aan boord. Daarvoor werden aangesteld een commandeur, een bootsman, een bottelier, een kok en een leraar in wiskunde, stuurmanskunde en andere zeewetenschappen. Er heerste een strenge tucht, net zoals op zee.
De school dankte haar ontstaan aan een kwalitatief en kwantitatief tekort aan zeevarenden. Een vlammend geschrift van Guillelmus Titsingh, getiteld ‘Bedenkingen over de Schaarsheid van Zeevarend Volk in het gemeen, en het Verval onzer Nationale Zeevaart in ’t byzonder’, liet daarover geen twijfel bestaan. Naar Titsinghs beginselen werd getracht ‘den kweekeling van jongs af tot een regtschapen en kloek Zeeman toe te rusten’. Een fonds stelde in staat een deel van de leerlingen (tot 1811 72,7% geheel en 6,8% gedeeltelijk) gratis te onderwijzen. Dit laatste is typerend voor de invloed van de Verlichting en de beginselen van de Grote Revolutie. Reeds in de laatste decennia van de 18e eeuw ontstond de tendens, ook de ‘min- en onvermogenden’ te laten profiteren van diverse vormen van beroepsonderwijs.
Nautisch onderwijs in de 19e eeuw
De Amsterdamse zeevaartschool moest in de woelige dagen van de Bataafse Republiek worden gesloten, maar kon na de bevrijding opnieuw beginnen. De behoefte aan meer nautisch onderwijs deed zich kennen, evenwel niet continu. Te Rotterdam resulteerde een initiatief van de wis en natuurkundige P. van Galen in oprichting van een Gemeentelijke Zeevaartschool in 1833. Ook te Den Helder, Harlingen, Groningen, Veendam, Delfzijl, Vlissingen en Leiden, alsmede op Vlieland, Terschelling en Schiermonnikoog kwamen zeevaartscholen tot stand. Verder gaven particulieren, onderwijzers van lagere scholen en leraren in wis- en natuurkunde, alsmede de in 1756 opgerichte Fundatie van Renswoude lessen in zeevaartkunde. Deze cursussen en scholen verheugden zich echter niet in een onbedreigd bestaan. Zo telde de Rotterdamse Zeevaartschool in 1862 191 leerlingen. In 1870 was dit aantal gedaald tot 14, en op het eind van het jaar was er niemand meer over. Hierna begon de deelneming gaandeweg weer toe te nemen.
De genoemde discontinuïteit was niet alleen het gevolg van de conjunctuur in de scheepvaart en de fluctuerende economie. Ook speelde een hinderlijke rol de gewoonte, dat de praktiserende en nog studerende scheepsofficieren op elk moment hun opleiding konden afbreken of hervatten. Om daaraan een eind te maken voerden tegen het eind der eeuw enkele scholen een tweejarige cursus in. In Rotterdam zag die reorganisatie erin 1890 aldus uit:
- onbevaren aspirant-stuurlieden voor de grote vaart volgen een tweejarige cursus, en
- stuurlieden en aspirant-stuurlieden studeren volgens de oude methode (afwisselend varen en studeren).
Bij dit alles speelde de rijksoverheid nu eens een actieve, dan weer een afstandelijke rol. Zo bepaalde een KB van 1823 aanstelling van rijksleraren in de zeevaartkunde te Amsterdam, Rotterdam, Antwerpen en Oostende, alsmede van een examencommissie voor aspirant zeeofficieren bij de marine en de koopvaardij. Dat zag er veelbelovend uit, maar weinig kwam ervan terecht.
Teleurstelling allerwege. Oorzaken? Vooreerst viel het Verenigd Koninkrijk in 1830 uiteen, waardoor veel initiatieven in de kiem werden gesmoord, ook die betreffende de zeevaartkunde. Doch er was meer. Het beroepsonderwijs kreeg van overheidswege slechts afstandelijke steun. Wat nog aan staatszorg werd geboden was niet meer dan improvisatie. Coördinatie van en toezicht op de zich met moeite staande houdende vormen van vakonderwijs ontbraken. Het vraagstuk van vraag en aanbod kwam daardoor niet tot een oplossing, terwijl toch iedereen kon waarnemen dat de conjunctuur stagneerde en velen in armoede leefden.
Wat in deze tijd meespeelde was een polariserende discussie over ‘het wezen’ van ‘de’ wetenschap en ‘de’ universiteit. De rijksoverheid bleef volhouden dat bijvoorbeeld het technisch onderwijs per definitie niet thuishoorde in de heilige hallen der wetenschappen. Toen de Delftse Academie, in 1863 Polytechnische School geworden, in 1905 tóch van middelbare school tot hogeschool promoveerde, kreeg scheepsbouwkunde eindelijk het wetenschappelijk fundament dat een halve eeuw lang had ontbroken. En tenslotte lag niet minder dwars dat het iedere rederij vrij stond al dan niet gediplomeerde stuurlieden in de tweede helft der eeuw ook machinisten aan te stellen. Eerst in 1890 wendde de staat de koers, onder druk van de publieke opinie en het parlement, onder invloed ook van de opkomende vakbeweging. Een begin werd gemaakt met stelselmatige rijkssubsidiëring van beroepsscholen en cursussen. Eerst toen kreeg het streven naar titelbescherming van zeeofficieren voldoende wind in de zeilen om succes te kunnen boeken. Een wetsontwerp van 1886 deed daartoe een eerste poging. Het duurde echter nog tot 1907 aleer de Schipperswet voorschreef, dat op een koopvaardijschip alleen gediplomeerde stuurlieden en machinisten mochten worden aangemonsterd. Deze wet bepaalde aansluitend op de gegroeide examinering over welke kennis de zeeofficieren dienden te beschikken.
Nautisch onderwijs in de 20e eeuw
Wetgeving en differentiatie
Na de inwerkingtreding van de Schipperswet in 1907 getuigden diverse nieuwe bestuursmaatregelen van de ervaring, dat de wetgeving snel veroudert. In 1920 gaf een nieuw wetsontwerp daarvan blijk. Voorgesteld werden 19 stuurmandiploma’s en 6 machinistendiploma’s, inclusief een reglement op de examinering. Intussen had het rapport van de lneenschakelingscommissie (1903-1910) aanleiding gegeven tot enkele wetsontwerpen die ten doel hadden alle gaandeweg gegroeide vormen van beroepsonderwijs in één wet onder te brengen. Dat gebeurde in de Wet op het Nijverheidsonderwijs van 1921. Deze regelde mede lagere en middelbare scholen voor de zeevaart, het visserijbedrijf en de binnenscheepvaart. Tevens werden tal van onderwijsbevoegdheden ingesteld.
Voor alle akten van bekwaamheid ging gelden, dat zij slechts volledig waren inclusief een pedagogisch getuigschrift, een volstrekt nieuw element in de voorschriften. Hierna volgden nog wetswijzigingen die voortkwamen uit de technische ontwikkeling van de scheepvaart en uit de vereiste kennis aan boord. Een nieuwe Wet op de Zeevaartdiploma’s trad in 1937 in werking. Na 1945 deden zich op technisch en nautisch gebied opnieuw ingrijpende veranderingen gelden. Aan het dek- en machinepersoneel werden daardoor gedeeltelijk andere eisen gesteld. In de opleidingen ontstond een tendens, de leerplannen op bredere basis te plaatsen om de beroepsmobiliteit te bevorderen.
De dynamiek in het bedrijfsleven en onbehagen over de in 1921 aangebrachte splitsing in het middelbaar onderwijs leidden al direct hierna tot het streven, beide onderwijsstromen onder te brengen in één wet. Tegelijkertijd groeide het nautisch onderwijs uit tot de volgende gespecialiseerde opleidingen:
- voor stuurman aan de Kweekschool voor de Zeevaart te Amsterdam, de Gemeentelijke Zeevaartschool te Rotterdam, de Gemeentelijke Zeevaartschool te Den Helder, de Gemeentelijke Zeevaart en Machinistenschool te Groningen, de De Ruyterschool te Vlissingen en de Zeevaartschool Willem Barentsz op Terschelling en
- voor scheepswerktuigkundige aan de Gemeentelijke School voor Scheepswerktuigkundigen te Utrecht en aan enkele andere scholen; voorts boden enkele van deze en andere scholen een of meer van de opleidingen voor machineconstructeur, motordrijver, radiotelefonie en telegrafie.
Het Matrozeninstituut te Amsterdam leidde op tot matroos bij de grote handelsvaart en tot sloepgast, en de Rotterdamse havenvakschool (1953) richtte zich op functies in de havens.
De voortgaande differentiëring in deze onderwijssector leidde in en na 1957 tot een driedeling, nadat de leerplannen gewogen waren. Onderscheiden werden lager, middelbaar en hoger beroepsonderwijs. Als zodanig kreeg het een plaats in de Wet op het Voortgezet Onderwijs van 1968, naast de algemene onderwijstak (MAVO, HAVO en VWO).
Het lager, middelbaar en hoger nautisch onderwijs na 1968
Het lager nautisch onderwijs (LNO) behoort tot het technisch onderwijs. Het stelt zich ten doel de leerlingen voor te bereiden op een of meer functies aan boord van zee- en vissersvaartuigen. In de vierjarige cursus is een praktijkstage inbegrepen. Verder zijn er haven- en vervoersscholen die zich richten op het werk in de haven en de havenkantoren. De opleiding tot scheepsgezel bereidt voor op taken aan dek en in de machinekamer aan boord van zeeschepen. De scholen voor de Rijn- en binnenvaart bieden een theoretische en praktische opleiding die sterk technisch van aard is, nodig door het gebruik van steeds grotere schepen met zwaardere motoren, automatisering, radarvaart en duwvaart. Ook voor de baggersector kan worden opgeleid. Al deze scholen kenmerken zich door combinatie van algemene en beroepsgerichte vorming, inclusief vaarstage.
Het middelbaar nautisch onderwijs (MNO) differentieert zich in opleidingen voor:
- scheepswerktuigkundige;
- Rijn- en binnenvaart (schipper/kapitein/kaderfuncties);
- middenkaderfuncties in de haven en bij vervoers- en aanverwante bedrijven;
- middenkaderfuncties in het baggerbedrijf;
- middenkaderfuncties op de zeevissersvaartuigen;
- stuurman kleine handelsvaart (inclusief aanvullingsopleiding SIV Khv) en
- scheepswerktuigkundige kleine handelsvaart (WIV Khv).
Ook deze scholing gaat gepaard met een stage in de praktijk, vergelijkbaar met de middelbare technische scholen.
Het hoger nautisch onderwijs (HNO) maakt deel uit van het hoger technisch onderwijs. Een hogere technische school (HTS) draagt vanaf 1987 de naam hogeschool . In de periode 1971-1976 is geëxperimenteerd met de nieuwe structuur van het hoger technisch onderwijs: eerst twee studiejaren (eventueel voorafgegaan door een voorbereidend jaar), dan een varend stagejaar en tenslotte een vierde afstudeerjaar in een richting naar keuze. In 1976 werd de HTS-structuur doorgevoerd. Hiermee kwam een eind aan het regelmatig terugkomen naar school voor het behalen van een hoger diploma. [Een artikel in de Volkskrant van 14 juni 1975 bevat een interview met de directeur van de Hogere Zeevaartschool in Amsterdam, P. van den Driest, waarin deze transitieperiode wordt beschreven.] [In de brochure ‘Op volle kracht vooruit’ van de KJCPL/RIL uit die tijd staan onder meer de toenmalige onderwijstrajecten schematisch weergegeven.]
In de jaren tachtig versterkte zich het streven naar schaalvergroting en sectorvorming; dit om tegemoet te komen aan de demografische ontwikkeling, en tevens om overlappingen te vermijden. Thans [in 1989] kennen de Algemene Hogeschool te Amsterdam [nu: Hogeschool van Amsterdam] , de Hogeschool te Haarlem, de Hogeschool te Leeuwarden in samenwerking met de Zeevaartschool op Terschelling, de Hogeschool te Rotterdam en de Hogeschool Zeeland (Vlissingen) een of meer van de volgende maritieme opleidingen:
- navigatie;
- maritiem officier;
- hydrograaf;
- radio-officier;
- scheepswerktuigkundige en
- scheepsbouwkunde.
De Hogeschool van Amsterdam leidt verder op tot:
- tweedegraads leraar in navigatie, scheepswerktuigkunde en scheepsbedrijfsvoering en
- eerstegraads leraar zeemanschap, zeevaartkunde, scheepswerktuigkunde en radiokunde.
Voor de opleidingen zijn de voortgaande technische ontwikkeling en specialisering een dilemma geworden: enerzijds blijven goed opgeleide vaklieden nodig, anderzijds vervaagt het oude vakmanschap. Hoe breed het leerplan ook wordt opgezet, de aangeleerde kennis en vaardigheden verouderen snel. Met het oog daarop is het hoger nautisch onderwijs onderscheid gaan maken tussen een ‘natte’ en een ‘droge’ opleiding. De eerste richt zich op de zeevarende beroepen en omvat mede een vaarstage (stuurman, werktuigkundige); de droge opleiding is bestemd voor de maritiem officier die deel uitmaakt van een kleine geïntegreerde bemanning op de modernste schepen. De maritiem officier behaalt de laagste vaarbevoegdheid vierde stuurman en werktuigkundige C; hierna kan in een van die richtingen de hoogste vaarbevoegdheid worden behaald. Deze opleiding bepaalt zich mede tot nauw bij de scheepvaart gelieerde beroepen en behoeft geen vaarstage in te sluiten. De functie van radio-officier (communicatiedeskundige) is ook aan wijziging onderhevig. De navigatie- en communicatiesatellieten en de moderne signaalverwerking nopen daartoe. De maritieme meet- en positioneringsystemen worden zo onderwezen, dat ook functies aan de wal in aanmerking kunnen komen.
De moderne zeevaarthogeschool lijkt op een technisch bedrijfsgebouw. Het bevat werktuigen, draaibanken, lasapparatuur, smidsen en werkbanken, alsmede machines, motoren, ketels, turbines en hijswerktuigen. Kompassen, peiltoestellen, radarinstrumenten, regelapparatuur, communicatiesystemen en computers laten geen twijfel bestaan over de aard van dit onderwijs. In de radarsimulator staat de student op de imitatiebrug van een schip om leerzame situaties te kunnen oproepen. Zo wordt alvast ervaring opgedaan die als voorproef dient van de latere werkelijkheid. Doch hoezeer ook de scheepvaartopleiding wordt toegespitst op de dynamische praktijk, de vraag- en aanbodproblematiek is gebleven. Lezen we in het ene jaarverslag van de Scheepvaartinspectie over een overschot aan bevaren zeelieden, het andere kan spoedig hierna gewagen van een zodanig tekort aan gediplomeerden, dat het grote verloop onder de zeevarenden niet is bij te houden. Die fluctuaties doen zich bij herhaling voor; zij stellen de betrokkenen in het bedrijfsleven én het nautisch onderwijs voor grote problemen.
Nautisch onderwijs in de 21e eeuw: Maritime Operations
De landelijke beschrijving van de huidige HBO-opleidingen tot stuurman, scheepswerktuigkundige en hydrograaf (koopvaardij, waterbouw en offshore) is gepubliceerd in de Domeinbeschrijving Maritime Operations (de koppeling toont de versie van 2016). De genoemde opleidingen heten nu Maritiem Officier (richting nautisch=stuurman, richting technisch=scheepswerktuigkundige) en Ocean Technology (hydrograaf). De aangepaste Domeinbeschrijving van 2024 vindt u hier.
De beschrijving van de huidige MBO-opleidingen tot maritiem officier (koopvaardij, waterbouw en visserij) is gepubliceerd in het Beroepscompetentieprofiel Maritiem Officier Nieuwe Stijl van 2019.